De nacht om te rusten, slapen, werken, vrijen, reizen, dromen, wakker liggen, helen, studeren,…is weggevaagd in een cascade van gestoord geweld. Parijs ontwaakt van een slapeloze nacht. Ieder heeft elk uur de klok gezien bij het checken van sms, email, Twitter, Facebook, tv en op zoek te zijn naar wie nog niet thuis is.
De straten vullen zich met verdoofde burgers, politie, militairen, hulpdiensten, politici en journalisten. We komen buiten om te tonen dat de angst ons niet zal afschrikken, klinkt het onder elkaar of vóór microfoons van de internationale pers.
Ondertussen is het gewone leven wel verboden: geen vuilniswagens, geen pizzabrommers, geen musea, geen rugzaktoeristen, geen paraplu-omhoogstekende gidsen met een kudde toeristen in hun zog.
Vele kinderen begrijpen niet dat hun papa vandaag wel thuis is – omdat hij niet met de taxi moet rijden, winkels, bars, restaurants en musea gesloten zijn. En dat hij nog nooit zo veel heeft voorgelezen of spelletjes meespeelde. Andere kinderen wachten vergeefs op hun papa of mama die niet meer zal thuiskomen.
Van hierboven hebben we een goed uitzicht op de gebeurtenissen. Wij, dat zijn God, Allah, Jahweh, Boeddha en Moeder Aarde. Hebben we het zien aankomen? Te nipt en te laat om tussenbeide te komen. Eventueel tussenbeide te komen. Want om dat te kunnen, moet men daar beneden wel in ons geloven hé.
We hebben al zo veel gezien, maar terwijl de gelovigen elk van ons aanroepen om onze alwetendheid, zwijgen we. Moeder Aarde weent veel de laatste tijd. Zwaargekwetst als ze zelf al is, houdt ze nu nog meer van de mens.
Verondersteld dat we iets kunnen doen, wat moet dat dan zijn? En dan, wie van ons? Niemand kan naar beneden in naam van de rest, terwijl men beneden ook voor één van ons en tegelijk tegen de rest van ons is. Zelfs Moeder Aarde heeft believers en non-believers. Ze heeft zich afgezonderd en wandelt als een oud vrouwtje doelloos rond. Haar blik zoekt mensen. Ze vindt bijeenkomsten op pleinen waar mensen bloemen en knuffels neerleggen, kaarsen aansteken, bidden tot één van hierboven, zingen, elkaar vasthouden.
Ze heeft nu even geen tijd voor de rest van de wereld en blijft van hierboven door de straten van Parijs dwalen. Bloedende, huilende, kleurrijke straten. Kleurrijk want de Parijzenaars dragen alle kleuren die in hun kleerkast hangen. Kleurrijk want ondanks de herfst bloeiden er nog nooit zo veel bloemen in Parijs. Het zijn wortelloze ééndagsbloemen. Al die plastiek errond hoefde niet.
In de ontelbare massa onderscheidt Moeder Aarde aparte groepjes dankzij T-shirt-groepjes, muziekinstrumenten of groepsliederen. Ze recht haar rug als een levend standbeeld dat ontwaakt. Boeddha vraagt of ze niet opnieuw bij de rest komt zitten. Haar luide ssst ! klinkt als een gerecupereerde alertheid die ons rond haar verzamelt. Gehurkt als een jong meisje nu wijst ze ons een plein en stamelt Niet één van ons. Niet één van ons, maar een mens!
Beneden hurkt een jongeman en legt een boek tussen de bloemen, knuffels, kaarsen en tekeningen. Niemand lijkt hem te zien, niemand botst tegen hem aan wanneer hij terug rechtstaat en ongehaast wegstapt alsof hij in de buurt wil blijven.
Een man raapt in een bevroren trage beweging het boek op. Onder zijn brede hoed schuilt hij huilend van herkenning. Met een ruk kijkt hij achterom en zoekt de blonde boekenlegger. In een verloren tijdsbesef staat hij nu in een biddende houding, het boek tegen zijn borst gedrukt, de bloemen te ruiken en de tekeningen te lezen. Hij draait zich om, het boek rust geopend op zijn handen. De eerste bladzijde heeft niemand hem gehoord. Hij draait traag, eerbiedig en steeds zichtbaarder de volgende bladzijden. Hij huilt niet meer en zijn stem vindt houvast. Hij recht zijn rug en kijkt rustig voor zich uit. Kinderen gaan rond hem zitten en doen zo hun ouders op hun stappen terugkomen. Een jonge politieagente, met meer uniform en wapens dan gisteren, wijst het tafereel aan haar teamleider. Vermoeid glimlachend geeft hij haar met een hoofdknik de opdracht het voorlezen te beveiligen. Een jongeman legt zijn bloemen niet neer maar deelt ze uit. Een meisje volgt huilend zijn voorbeeld en krijgt van elke ontvanger een bloemenverpletterende knuffel.
De boekenlegger heeft ook staan luisteren en besluit verder te stappen. Nog altijd merkt niemand hem op hoewel hij bizar gekleed is voor zijn leeftijd. Hij ziet eruit als een straatjongleur die wel moet opvallen tussen een met toeristen overspoelde stad. De voorlezer is al vele bladzijden ver. Hij praat nu een stuk luider om al meer dan tien rijen ver te geraken. Tijdens een korte pauze hebben enkele omstaanders hem voorgesteld op de trappen van een monument te staan.
Als een goeie voorlezer kijkt hij gepast pauzerend op vanuit het boek en kijkt het publiek rond, telkens de laatst bijgekomen rij begroetend met een hoofdknik.
Na En nooit zal een groot mens begrijpen hoe belangrijk het is! sluit hij het boek terwijl hij over de laatste rij heen kijkt.
Bij het stoppen met voorlezen houdt er iemand halt. Hij is alleen en een eind verwijderd van de laatste rij. De jongeman met het goudkleurige piekhaar, gele sjaal en rode riem op zijn gedemodeerd groen kostuum, zwaait naar de voorlezer, draait zich terug om en verdwijnt aan de overkant van het plein.
Met een boek onder zijn arm.
Niet één van ons kan tussenbeide komen. Niet één van ons, maar een mens! klinkt Moeder Aarde in een toon die aarzelt tussen juichen en zuchten. Maar duidelijk gerustgesteld en gekalmeerd terwijl ze De Kleine Prins nawijst.

Ter info:
Deze tekst is mijn antwoord op een schrijfopdracht in Literaire Creatie, Kortrijk en ontstaan na het zien op een Franse nieuwsuitzending van een jongeman die tussen de bloemen, knuffels en kaarsen ter herdenking van de slachtoffers van 13/11/2015 het boek Le Petit Prince neerlegde.